Afgelopen november sprak Mark Bovens zijn afscheidsrede als hoogleraar bestuurskunde aan de Universiteit Utrecht uit.[1] Behalve hoogleraar was Mark ruim tien jaar raadslid bij de WRR. Onder zijn leiding kwam onder meer ons rapport ‘Weten is nog geen doen’ tot stand. Bovendien toonde hij zich een woordkunstenaar met de in dat rapport geïntroduceerde term ‘doenvermogen’. Niet verrassend, want eerder al bedacht hij termen als ‘klokkenluider’ en ‘diplomatiedemocratie’.
Verzuiling langs opleidingsniveau betekent dat we daar in onze advisering oog voor moeten hebben en het net als gender, inkomen of achtergrond een factor is die heeft mee te wegen met wie wij spreken
De laatstgenoemde vormde het vertrekpunt voor zijn afscheidsbetoog. Geïllustreerd met stevig empirisch materiaal nam Mark zijn toehoorders mee in wat hij duidde als de nieuwe verzuiling: die langs opleidingsniveau. Scheidslijnen in onze huidige samenleving lopen steeds explicieter langs opleidingsniveau. Het voert op deze plaats te ver om het betoog nader te bespreken, maar belangrijk voor deze column is dat de afscheidsrede uitmondde in een aantal prikkelende observaties over de verantwoordelijkheid van universiteiten nu bevolkingsgroepen die zich onderscheiden in opleidingsniveau (1) steeds minder met elkaar in contact lijken te komen en te treden, maar het bovendien (2) een zeer specifieke groep is (namelijk die van de hoger opgeleiden) die het politiek-bestuurlijk maar ook op maatschappelijk vlak in ons land voor het zeggen heeft. Daarbij laat CBS-onderzoek zien dat mensen met een Nederlandse herkomst het meest gesegregeerde netwerk hebben. Met andere woorden, afkomst kan verzuiling langs opleidingsniveau versterken.[2]
In de trein terug naar huis stelde ik mijzelf de vraag: ‘wat betekent het betoog van mijn oud-collega eigenlijk voor het werk van adviesraden zoals de WRR?’
Sowieso herkennen we de bevindingen van Bovens in de samenstelling van de verschillende adviesraden. Daarin zijn we geen representatieve afspiegeling van de Nederlandse bevolking. Met het type werk dat we verrichten, is dat natuurlijk ook ingewikkeld te realiseren. Maar reëel is daarmee wel het risico dat we niet alleen vanuit de welbekende ivoren Haagse toren denken en werken, maar ook te zeer binnen de eigen vertrouwde groep in onze samenleving blijven redeneren. Natuurlijk kunnen we dit risico beperken via het betrekken van verschillende bevolkingsgroepen bij ons werk. En kunnen we ons best doen meer te weten te komen of en in hoeverre verschillende groepen burgers zich in onze analyse, bevindingen en aanbevelingen herkennen.
Maar deze ambities zijn eenvoudiger geformuleerd dan uitgevoerd. Want juist als het aankomt op het concretiseren van de wijze waarop de verschillende werelden waarin burgers leven bij elkaar brengen, staan we voor ingewikkelde vragen. Het belang maar ook de complexiteit van het gesprek met andere groepen in de samenleving is daarom niet voor niets in het overleg van de voorzitters van adviesraden onderkend. In het besef dat het daarbij niet alleen gaat om het ophalen van ervaringen maar ook om het oor te luisteren te leggen voor het opdoen van andersoortige kennis en andere (ervarings)kennis die binnen de verscheidenheid aan groepen in de samenleving voorhanden is.
Daarbij staan we voor de vraag op welke manier we de verschillende werelden waarin burgers leven, het beste bij en in ons werk kunnen betrekken. Het maakt verschil of we ons daarbij beperken tot een – gegeven de omvang van onze capaciteit veelal select – aantal interviews, we een survey (via een deskundig bureau) uitzetten of een burgerberaad organiseren. Welke methode biedt ons de meeste kans ervoor te zorgen dat de inbreng van burgers daadwerkelijk toegevoegde waarde heeft? En hoe beperken we het risico dat onze inspanningen op voorhand – gegeven bijvoorbeeld onze methodiek – impliceren dat de uitkomsten binnen de hoofdlijnen van het gangbare beleid blijven? De afgelopen decennia is veel aandacht uitgegaan naar co-creatie in plaats van uitsluitend ‘ophalen’. Sommige adviesraden (zoals de Onderwijsraad, Gezondheidsraad en de SER) hebben dan ook docenten, mensen uit het veld of jongeren aan hun adviestrajecten toegevoegd. Het zou mooi zijn als de adviesraden hierover kennis uitwisselen. Wanneer heeft het zin om X of Y te doen en hoe kunnen we dit onderdeel niet vrijblijvend laten zijn?
Wat onderzoek in ieder geval laat zien, is dat burgerberaden en co-creatie niet geschikt zijn om op een representatieve manier het perspectief van verschillende leefwerelden te betrekken. Het vraagt enorme inspanningen om ervoor te zorgen dat het perspectief van de praktisch geschoolden voldoende luid en duidelijk vertegenwoordigd wordt. En surveys laten tegenwoordig een enorme non-response van lager en middelbaar opgeleiden zien. Bovendien: hoe krijgen we werkelijk het achterste van de tong te zien?
Hoe dan wel? Wat mij betreft door na te denken over manieren voor een meer intensieve onderdompeling in die andere wereld. Dat kan door stages – het zou bijvoorbeeld interessant zijn als stafleden van onze adviesorganen een tijdje stage lopen in de zorg of de schoonmaakwereld. Het kan ook door wat intensievere focusgroepen te organiseren, liefst op locatie. En misschien wel door meer gebruik te maken van de ervaringskennis van de eigen ondersteunende staf. De leefwereld van de ondersteunende staf is immers een hele andere dan die van de raadsleden.
Dat brengt me bij de vraag: welke kennis en ervaringen – en waarom dan precies – ambiëren we aan input binnen te halen? Als de uitkomst van onze exercitie is dat verschillende groepen binnen onze samenleving verschillende opvattingen hebben, biedt dat op voorhand weinig richting. Bovendien is relevant vanuit welke hoedanigheid burgers hun inbreng over de betreffende kwestie leveren. En dan ligt verder de vraag op tafel in welke hoedanigheid we burgers willen betrekken. Is dat in de rol die ze ten opzichte van een kwestie innemen (werkgever/werknemer; leerling/leraar; gebruiker/verstrekker overheidsinformatie; gedetineerde/rechter; etc.). Of is dat op andere manieren?
Het kernpunt van deze column is dat de door Mark Bovens gesignaleerde verzuiling langs opleidingsniveau in meerdere opzichten relevant voor ons werk als adviesraden is. Tegelijkertijd is deze scheidslijn natuurlijk niet de enige die onze samenleving typeert. We hebben tal van factoren mee te wegen wanneer we de samenleving – op wat voor manier dan ook – betrekken in onze advisering. Zo hangen bepaalde kwesties samen met gender, culturele achtergrond of bijvoorbeeld gezondheid. Illustratief in deze was het onderscheid tussen enerzijds mannen en anderzijds vrouwen (met een migratie-achtergrond) en minderheidsgroepen (LHBTIQ+) bij onze advisering over media en democratie, waar we als WRR in september 2024 een rapport over presenteerden. Het blijken vooral vrouwen en minderheidsgroepen (LHBTIQ+) die slachtoffer zijn van haatzaaien op sociale media en vanwege het chilling effect dat daarvan uitgaat nieuwe drempels voor deelname aan het voor een gezonde democratie zo wezenlijke publieke debat ervaren.
Ten slotte. Ik wil niets afdoen aan de sowieso al complexe vragen waar we als adviesraden voor staan als het gaat om het betrekken van ‘burgers’ bij ons werk. Tegelijkertijd rijkt de uitdaging in feite verder dan uitsluitend het betrekken van ‘burgers’. Om het in de indringende boodschap van Mark Bovens te plaatsen: de verzuiling langs opleidingsniveau vraagt van ons als adviesraden dat we oog hebben voor een voldoende representativiteit van de verschillende werelden waarin burgers leven en vooral de werelden buiten de zuil waar wij ons in bevinden (veelal hoogopgeleid). Willen we pluriformiteit nastreven in de geluiden die we uit de samenleving ophalen, dan hebben we ons oor te luisteren te leggen bij ook degenen die verder weg staan van gesprekspartners in de ons welbekende en vertrouwde zuil. Dat betekent: een zoektocht naar de vertegenwoordigers van deze zuilen, het doordenken van een solide methodologische aanpak, etc. Verzuiling langs opleidingsniveau betekent dat we daar in onze advisering oog moeten hebben en het net als gender, inkomen of achtergrond een factor is die heeft mee te wegen met wie wij spreken. Om de eenvoudige reden dat bepaalde beleidsadviezen burgers in sommige zuilen wellicht niets hebben te bieden.
Corien Prins, voorzitter Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR)
Lees ook de vorige gastcolumn (Raad voor Dieraangelegenheden): De feiten spreken niet altijd meer voor zich
[1] Mark Bovens, Opleiding als nieuwe verzuiling. En wat dit betekent voor de universiteit. Afscheidsrede UU 29 november 2024.
[2] Mensen met Nederlandse herkomst hebben meest gesegregeerde netwerk | CBS