Per 1 augustus is het zo ver. Dan wisselt de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) en vertrek ik als voorzitter daarvan. Ik heb de raad twaalf jaar gediend, vier jaar als lid en acht jaar als voorzitter. Een terug- en vooruitblik horen daarbij. Wat viel op? Was het de moeite waard, zowel van mijzelf als van de raad in zijn geheel? En wat wens ik mijn opvolger en de raad in zijn nieuwe samenstelling vanaf 1 augustus toe? Vragen waarvan de antwoorden meer omvatten dan in een column mogelijk is. Toch een poging.
Wat viel mij op? Veel, maar misschien wel het meest de complexiteit van de onderwerpen die vallen binnen het domein waarover de Rli gaat. Ik betrad dat domein nu bijna een halve eeuw geleden. Ook toen waren er al grote omgevingsvraagstukken en adviesorganen die zich daarmee bezig hielden. Maar het ging in de regel over betrekkelijk geïsoleerde problemen. Over vraagstukken als de verontreiniging van water, lucht en bodem, die met behulp van techniek en geld relatief gemakkelijk waren op te lossen. Over de ruimtelijke ordening in een land waar nog voldoende ruimte was om te bouwen en om de ruimte te kúnnen ordenen zonder elkaar onmiddellijk in de weg te zitten. In een samenleving die ingrijpen van de overheid niet alleen toestond, maar ook verwelkomde omdat de kosten en baten duidelijk waren, in de tijd dicht bij elkaar lagen en het aanpakken van de problemen een breed draagvlak had.
Nu is dat wezenlijk anders. Het gaat om vraagstukken als klimaatverandering en biodiversiteit, die existentieel zijn voor ons voortbestaan, die onderling verbonden zijn en verweven zijn met economische, sociale en verdelingsvragen, met een sterke internationale component. Om vraagstukken waar de kost vaak vér voor de baat uitgaat. Die zich afspelen in een samenleving die sturing van bovenaf niet vanzelfsprekend vindt, die wetenschap en kennis relativeert en waarin het individu voorop staat. En in Nederland bovendien om een land waarin de ruimte opraakt. Dat leidt tot de noodzaak van integraal beleid, waarbij alles met alles moet worden verbonden, en waarbij draagvlak vaak het eerste is waar een bestuurder naar kijkt. Dat is nuttig en vaak ook nodig. Tegelijkertijd werken de vereisten van integraliteit en draagvlak verlammend. De beleidsontwikkeling en de uitvoering daarvan verlopen daardoor vaak nog langzamer dan de processie van Echternach. En dat in een situatie waarin treuzelen en uitstel onverantwoord zijn.
Waren de bijdrage van de Rli aan de beleidsontwikkeling van de afgelopen jaren, en mijn bijdrage dááraan, de moeite waard? Het is niet aan mij daarover te oordelen. En bovendien is het evalueren van de effectiviteit van adviesorganen een hachelijke zaak. Want veel zijrivieren maken één stroom, en wie kan bepalen welke bijdrage aan het maatschappelijke en politieke debat uiteindelijk bijdraagt aan nieuwe of andere wegen die in en door de samenleving worden ingeslagen? Wel ben ik ervan overtuigd geraakt dat adviseren door organen als de Rli betekenis heeft. Adviesorganen bieden een plaats waar betrekkelijk waardenvrij, onafhankelijk en met een perspectief op de lange termijn kan worden nagedacht. Dat is broodnodig in een wereld, en ook in een politieke omgeving, waar die ruimte – vaak noodgedwongen – zeer beperkt of zelfs helemaal niet aanwezig is. Ik vlei me met de gedachte dat de Rli de afgelopen jaren aan dat nadenken een bijdrage heeft geleverd. En zelf heb ik daar van harte aan meegedaan.
Wat wens ik mijn opvolger en de komende raad toe? Dat zij met dezelfde vrijheid die de Rli tot op heden heeft gekend, kunnen blijven nadenken en adviseren over de toekomst van ons land. Dat zij voor het oplossen van de grote vraagstukken waar we voor staan, sleutels kan vinden en aanreiken aan het kabinet. Sleutels die enerzijds passen in het slot van de complexiteit en de noodzaak van draagvlak, en anderzijds handelingsperspectief bieden. Dat het kabinet en anderen voor de adviezen van organen als de Rli ontvankelijk zijn. En natuurlijk ook dat mijn opvolger en de nieuwe raad aan het werk van de Rli hetzelfde genoegen mogen beleven als dat mij is gegund.
Jan Jaap de Graeff
Lees ook de vorige gastcolumn (Wetenschappelijke Klimaatraad): Sprong in het diepe